Recent heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een interessante uitspraak gedaan in een erfrechtkwestie, waarbij namens één van de partijen (i.c. de tweede echtgenote van erflater) door onze kantoorgenoot Stijn Stubenrouch met succes tegen het tussenvonnis van de rechtbank hoger beroep was ingesteld. Volgens het hof heeft de tweede echtgenote van erflater tijdig en op de juiste wijze een beroep gedaan op de tenzij-clausule in het testament van erflater.
De casus
Naast een aantal naar voren gebrachte argumenten over de status van de adviseur van de tweede echtgenote, en ook over diens onafhankelijkheid, hadden de drie kinderen van erflater zich ook nog op het standpunt gesteld dat op grond van de redelijkheid en billijkheid consequenties moeten worden verbonden aan het gedrag van hun stiefmoeder, in die zin dat moet worden bepaald dat hun vorderingen opeisbaar zijn (geworden). Volgens de drie kinderen zou de tweede echtgenote zich niets aantrekken van hun belangen en van de inhoud van het testament van hun vader.
De tweede echtgenote stelt daarentegen dat het testament niet bepaalt dat van haar wordt verwacht dat zij in de tien jaren na het overlijden van haar man stappen zou zetten om een zodanige financiële situatie te creëren dat zij de erfdelen zou kunnen uitkeren en evenmin dat zij zou moeten meedenken over oplossingen of alternatieven.
Het beroep van de drie kinderen op de redelijkheid en billijkheid leidt het hof uiteindelijk niet tot het oordeel dat hun vorderingen opeisbaar zijn geworden. Het hof zet daarmee een streep door het tussenvonnis: de drie kinderen moeten wachten op hun kindsdeel tot ook hun stiefmoeder is overleden. En dan bestaat inderdaad de kans dat er van dat kindsdeel niet veel meer resteert.
Voor verdere informatie wordt verwezen naar de uitspraak: ECLI:NL:GHARL:2023:10759