In een overeenkomst staan de afspraken die partijen hebben gemaakt. Om aan te tonen dat beide partijen akkoord zijn met de gemaakt afspraken wordt een overeenkomst doorgaans ook door beide partijen ondertekend. Maar wat nu als één van beide partijen achteraf betwist dat de handtekening op de overeenkomst door hem is gezet?
Een franchisegever en een franchisenemer maken allerlei afspraken met elkaar. Deze afspraken worden doorgaans vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, zoals bijvoorbeeld in een franchiseovereenkomst. Om elk misverstand te voorkomen of beide partijen akkoord zijn met de gemaakte afspraken wordt een overeenkomt om die reden ondertekend door beide partijen. Het is dan duidelijk voor een ieder dat zowel de franchisegever als de franchisenemer akkoord zijn met de in de overeenkomst gemaakte afspraken.
Een dergelijk schriftelijk document, dat door beide partijen is ondertekend om als bewijs te dienen van de gemaakte afspraken, wordt in de wet een ‘onderhandse akte’ genoemd. Op grond van de wet heeft een onderhandse akte, zoals bijvoorbeeld een franchiseovereenkomst die door beide partijen is getekend, dwingende bewijskracht. Dat betekent dat door de ondertekening van de franchiseovereenkomst in principe tussen de partijen vaststaat dat de afspraken in deze overeenkomst ook met elkaar zijn gemaakt. En dat partijen daarmee dus akkoord gaan.
Het wordt echter een ander verhaal op het moment dat één van partijen ontkent dat de handtekening op de overeenkomst van hem afkomstig is. Er is dan geen sprake van dwingende bewijskracht van de betreffende overeenkomst. Zolang dan niet is bewezen dat de handtekening inderdaad van de betreffende contractspartij is, staat niet vast dat de afspraken inderdaad met elkaar zijn gemaakt. En kunnen de gemaakte afspraken niet afgedwongen worden.
In een recente zaak bij de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:793 – klik hier voor het volledige vonnis) was sprake van een franchisenemer die betwistte dat hij eerder een handtekening had gezet op een overeenkomst. In die kwestie was de franchisegever voornemens om de samenwerking met een franchisenemer te beëindigen. Om die reden spraken de franchisegever en de franchisenemer met elkaar over een minnelijke afwikkeling van hun samenwerking. De woordvoerder van de franchisenemer tijdens deze onderhandelingen was echter niet bevoegd om de franchisenemer rechtsgeldig te vertegenwoordigen. Dat recht was voorbehouden aan een andere persoon, hetgeen ook bleek uit de registers van de (Litouwse) Kamer van Koophandel, welke persoon we voor het gemak nu even ‘Meneer X’ zullen noemen.
Uiteindelijk leek er overeenstemming te zijn tussen partijen over de afwikkeling van de samenwerking en er werd een vaststellingsovereenkomst opgesteld. De franchisegever stuurde om die reden een vaststellingsovereenkomst aan de advocaat van de franchisenemer met het verzoek om deze te laten ondertekenen door Meneer X. Enkele dagen later kreeg de franchisegever kennelijk inderdaad een scan van de vaststellingsovereenkomst per e-mail retour van de voornoemde woordvoerder met op elke pagina een paraaf en op de laatste pagina een handtekening.
De afwikkeling van de samenwerking tussen partijen leek dan ook een feit te zijn, maar niets bleek minder waar. Op een later moment liet de franchisenemer immers weten aan de franchisegever dat Meneer X helemaal niet akkoord zou zijn met de vaststellingsovereenkomst en deze ook niet voor akkoord had ondertekend. Van een einde van de samenwerking was volgens de franchisenemer dan ook geen sprake. Daarmee ging de franchisegever niet akkoord en zij stapte naar de rechtbank om nakoming van de vaststellingsovereenkomst af te dwingen bij de rechter.
De rechtbank merkt op dat de vaststellingsovereenkomst een onderhands document is. Om het aan te kunnen merken als een ‘onderhandse akte’ is het nodig dat het stuk is ondertekend door partijen. Om als bewijs tegen de franchisenemer te kunnen gelden, moet het stuk in ieder geval zijn ondertekend door de franchisenemer. De rechtbank stelt vast dat de franchisenemer echter stellig betwist dat de vaststellingsovereenkomst is ondertekend door Meneer X. Ook betwist de franchisenemer dat er een e-mail met de ondertekende vaststellingsovereenkomst door de woordvoerder van de franchisenemer zou zijn gestuurd aan de franchisegever.
Gezien deze stellige betwisting komt er aan de vaststellingsovereenkomst geen (dwingende) bewijskracht toe. De franchisegever krijgt vervolgens de bewijslast van de rechtbank om aan te tonen dat de handtekening op de vaststellingsovereenkomst inderdaad van Meneer X afkomstig is. Bijvoorbeeld door het inschakelen van een handschriftdeskundige die de handtekening op de vaststellingsovereenkomst beoordeelt.
Het moge duidelijk zijn dat het waarschijnlijk bijzonder wrang zal voelen voor deze franchisegever dat zij nu moet gaan bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst inderdaad is ondertekend door de franchisenemer. Te meer, omdat er kennelijk geen (duidelijke) indicatoren waren dat de franchisenemer niet akkoord zou zijn met de voorwaarden zoals gesteld in de vaststellingsovereenkomst. Het voorgaande toont wel aan dat elke contractspartij er dus goed aan doet om niet alleen kritisch te zijn op welke afspraken er in de overeenkomst staan vermeld, maar ook of alle bevoegde handtekeningen op de overeenkomst staan vermeld, zonder twijfels over de herkomst daarvan.
Jan-Willem Kolenbrander
Advocaat franchise-recht en commerciële contracten