Indien een franchisenemer bij het aangaan van de franchiseovereenkomst ondeugdelijke prognoses heeft gekregen van zijn franchisegever kan hij in sommige gevallen de franchiseovereenkomst vernietigen op grond van dwaling. Maar dat moet hij dan wel binnen een bepaalde termijn doen. Is de franchisenemer te laat met zijn beroep op dwaling dan is zijn vordering verjaard.
Inleiding
Voordat een franchisenemer een franchiseovereenkomst sluit met een franchisegever zal hij allerlei informatie van de franchisegever hebben gekregen. Sterker nog, op grond van de Wet franchise, meer specifiek artikel 7:913 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’), is een franchisegever verplicht om voorafgaand aan de ondertekening bepaalde informatie aan de kandidaat-franchisenemer te verstrekken.
Hoewel het op grond van de Wet franchise niet verplicht is voor een franchisegever om exploitatieprognoses te verstrekken aan een kandidaat-franchisenemers, kiezen veel franchisegevers er voor – om diverse redenen – om dat toch te doen. Blijkt achteraf dat deze prognoses ondeugdelijk zijn, waardoor de franchisenemer onder een onjuist voorstelling van zaken de franchiseovereenkomst heeft gesloten, dan kan de franchisenemer in bepaalde gevallen een beroep doen op dwaling. Oftewel dat hij de franchiseovereenkomst niet had gesloten als hij een juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad. De overeenkomst wordt dan vernietigd en geacht nooit bestaan te hebben.
Om een rechtsgeldig beroep op dwaling te kunnen doen, moet een franchisenemer zich binnen 3 jaar, nadat hij bekend werd met de dwaling, beroepen op dwaling. Doet hij dat niet tijdig, dan is zijn vordering verjaard en kan hij de dwaling niet meer inroepen tegen de wederpartij.
Een (wezenlijke) uitzondering op het voorgaande kan gevonden worden in artikel 3:51 lid 3 BW. Daarin is bepaald dat een beroep op onder meer dwaling tijdens een rechtszaak ‘te allen tijde’ kan worden gedaan ter afwering van een vordering of andere rechtsmaatregel. Dus ook na verloop van voornoemde 3 jaar.
Casus
In een zaak bij het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2022:1955 – klik hier voor het volledige arrest) kwam het voorgaande aan de orde.
Kort gezegd kwam deze zaak er op neer dat een franchisenemer voorafgaand aan de ondertekening van zijn franchiseovereenkomst exploitatieprognoses had gekregen van zijn franchisegever. Die bleken, aldus franchisenemer, ondeugdelijk te zijn.
Eerder exploiteerde franchisenemer onder eigen naam (dus zonder franchise) op ‘Adres 1’* sinds langere tijd een winkel. Op enig moment wilde franchisenemer op ‘Adres 2’ eveneens een winkel gaan exploiteren, eveneens onder eigen naam.
Franchisenemer kwam vervolgens in contact met franchisegever en partijen kwamen met elkaar overeen dat franchisenemer op ‘Adres 1’ een winkel onder de vlag van de formule zou gaan exploiteren. Franchisenemer zou eveneens op ‘Adres 3’ een winkel gaan exploiteren onder de vlag van de formule. De winkel op ‘Adres 3’ lag schuin tegenover de winkel op ‘Adres 2’, maar kon (kennelijk) tegen een lagere huurprijs worden gehuurd dan de winkel op ‘Adres 2’.
Voor de winkel op ‘Adres 1’ heeft franchisegever exploitatieprognoses verstrekt aan franchisegever. Ook kreeg franchisenemer exploitatieprognoses voor de winkel op ‘Adres 3’. Deze waren gebaseerd op de historische resultaten van de winkel op ‘Adres 2’ en kennelijk louter waren bedoeld om een beeld te geven van de mogelijkheden van de winkel op ‘Adres 3’.
Vanaf 2009 exploiteerde franchisenemer de twee voornoemde winkels onder de vlag van de formule. Reeds vanaf het begin gaf franchisenemer aan grote twijfels te hebben over de juistheid van de prognoses die door franchisegever waren verstrekt. Zo liet franchisenemer, bijvoorbeeld, per e-mail weten eind 2009: “Hierin staat een omzet prognose van 500000 euro per jaar. Mijn vrouw en ik hebben gezegd dat dit veel te rooskleurig was, maar Uw mensen wisten het veel beter (…) Een goede prognose van Uw mensen had ons een hoop ergernis doen voorkomen.” In 2011 schreef franchisenemer verder aan franchisegever: “Wij hebben ook aangegeven dat de prognoses zoals opgesteld door [franchisegever – JKO] wel heel erg van de werkelijkheid afwijken.”
Medio 2016 werd de exploitatie van de winkel op ‘Adres 3’ geëindigd. Daarbij spraken partijen met elkaar af dat zij kaar finale kwijting zouden verlenen, hetgeen inhoudt dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben en feitelijk al hun rechten prijs geven tot dat moment. In november 2016 zegde franchisegever vervolgens de franchiseovereenkomst terzake van ‘Adres 1’, omdat franchisenemer zijn facturen niet meer betaalde voor die winkel. Franchisenemer vernietigde vervolgens buitengerechtelijk de franchiseovereenkomst op grond van dwaling vanwege (vermeend) ondeugdelijke prognoses.
Procedure
Een gerechtelijke procedure volgt waarbij franchisegever betaling eist van de openstaande facturen. Eerst bij de rechtbank en vervolgens bij het gerechtshof in hoger beroep.
Hoewel franchisenemer bij de rechtbank nog gelijk kreeg, is dat een ander verhaal bij het hof. Het hof oordeelt dat franchisenemer geen beroep (meer) toekomt op dwaling vanwege verjaring van zijn vordering. In 2009 liet franchisenemer immers al weten dat de verstrekte prognoses in zijn visie ondeugdelijk waren. Vanaf dat moment is een termijn van 3 jaar gaan lopen waarbinnen franchisenemer een beroep op dwaling had kunnen (en moeten) doen. Door pas in 2016 een beroep op dwaling te doen, heeft franchisenemer dus veel te laat een beroep op dwaling gedaan, aldus het hof.
De oplettende lezer zal nu wellicht opmerken dat franchisenemer op grond van het voornoemde artikel 3:51 lid 3 BW toch ‘te allen tijde’ een beroep kan doen op dwaling als afweer van de vordering van franchisegever. Dat is correct, ware het niet dat partijen elkaar in 2016 finale kwijting hadden verleend en hadden verklaard niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Voor zover franchisenemer dan ook een recht had om op grond van artikel 3:51 lid 3 BW de dwaling in te roepen als verweer heeft hij daar in 2016 uitdrukkelijk afstand van gedaan. Ook dit artikel helpt de franchisenemer dus totaal niet.
De slotsom van het hof is dan ook – in afwijking van het oordeel van de rechtbank – dat franchisenemer de onbetaalde facturen moet voldoen en geen beroep toekomt op dwaling.
Afsluitend
Voornoemde zaak geeft duidelijk aan dat een franchisenemer, die geconfronteerd wordt met in zijn visie ondeugdelijke prognoses, niet (te) lang moet dralen met het ondernemen van adequate actie. Doet hij dat wel dan loopt hij dus het risico dat zijn vorderingen verjaren en hij geen rechten meer kan uitoefenen op dat vlak.
Weliswaar biedt artikel 3:51 lid 3 BW een dralende (en dwalende…) franchisenemer enige respijt, maar zoals uit voornoemde kwestie blijkt, is dat alles van weinig waarde als hij een finale kwijting heeft verschaft aan zijn franchisegever. Het onderstreept dat het altijd verstandig is om na te gaan of het verstandig is om dergelijke overeenkomsten te sluiten met een wederpartij. En bij twijfel niet ‘in te halen’.
Jan-Willem Kolenbrander
Advocaat franchise-recht en commerciële contracten