Door een postcontractueel non-concurrentiebeding in een franchiseovereenkomst kan een franchisenemer na het einde van de franchise gedurende een bepaalde periode geen concurrerende activiteiten ontplooien. Maar wat nu als niet de ex-franchisenemer zelf deze concurrerende activiteiten ontplooit, maar de levenspartner waarmee hij samenwoont?
Een postcontractueel non-concurrentiebeding is een contractueel beding in de franchiseovereenkomst dat een franchisenemer na het einde van de franchiseovereenkomst gedurende een bepaalde periode in een bepaald geografisch gebied verbiedt om bepaalde activiteiten te ontplooien. Een dergelijk beding is onder meer bedoeld om de franchisegever in staat te stellen om na het vertrek van de ex-franchisenemer een nieuwe franchisenemer te plaatsen in het gebied zonder vrees van concurrentie van de ex-franchisenemer. Ook is een dergelijk beding bedoeld om te voorkomen dat de door de franchisegever overgedragen kennis en knowhow wordt gebruikt door concurrenten. Sinds 1 januari 2021 bepaalt artikel 7:920 lid van het Burgerlijk Wetboek aan welke vereisten een dergelijk non-concurrentiebeding dient te voldoen.
Zoals ik in een eerder artikel voor het tijdschrift ‘Contracteren’ al opmerkte (klik hier voor dat artikel) is in beginsel alleen de ex-franchisenemer gebonden aan het non-concurrentiebeding. Derden zijn in beginsel dus niet gehouden zich daaraan te houden. Wel kan een derde onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig handelen jegens de franchisegever, bijvoorbeeld omdat een derde willens en wetens profiteert van de wanprestatie van ex-franchisenemer en bewust het bedrijfsdebiet van de franchisegever aantast.
Bij een recente kwestie bij de Rechtbank Den Haag speelde voornoemde materie. Een franchisenemer (een besloten vennootschap) en zijn directeur/grootaandeelhouder hadden zich via een franchiseovereenkomst gebonden aan een postcontractueel non-concurrentiebeding. De tekst van dit beding luidde:
“Franchisenemer en franchisenemer in privé zullen rechtstreeks noch indirect gedurende één jaar na beëindiging van de franchise-overeenkomst in het vestigingspunt goederen en diensten verkopen die kunnen concurreren met de goederen en diensten die het voorwerp zijn van deze franchise-overeenkomst.”
De levenspartner van de franchisenemer (in privé) was als werknemer in dienst bij de vennootschap. Zij zegde op enig moment haar arbeidsovereenkomst op bij de franchisenemer. De franchisenemer op zijn beurt zegde de franchiseovereenkomst op met de franchisegever. De levenspartner richtte vervolgens zelf een besloten vennootschap op en startte een concurrerende onderneming. De ex-franchisenemer droeg zijn onderneming over aan de nieuwe vennootschap van zijn levenspartner.
De franchisegever was van mening dat de ex-franchisenemer (en diens directeur) daarmee in strijd handelde met het postcontractuele non-concurrentiebeding en dat de levenspartner op haar beurt onrechtmatig jegens de franchisegever handelde. In kort geding sprak de franchisegever om die reden zowel de ex-franchisenemer en de directeur/grootaandeelhouder aan als de levenspartner.
De rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2022:993 – klik hier voor het volledige vonnis) stelt vast dat het de ex-franchisenemer niet verboden was om diens onderneming over te dragen aan de levenspartner. Het is de ex-franchisenemer (en diens directeur) alleen verboden om gedurende een jaar concurrerende activiteiten te ontplooien. En daarvan is niet gebleken, aldus de rechtbank. Het is immers de levenspartner die de concurrerende activiteiten ontplooit en niet de ex-franchisenemer (of diens directeur). Of beter gezegd – tijdens het kort geding is niet gebleken van betrokkenheid van de ex-franchisenemer bij de exploitatie van de nieuwe onderneming van de levenspartner. Van een overtreding van het non-concurrentiebeding door de ex-franchisenemer is dan ook geen sprake volgens de rechtbank.
Er is volgens de rechtbank evenmin sprake van onrechtmatig handelen van de zijde van de levenspartner. Zij is in ieder geval niet gebonden aan het non-concurrentiebeding en aangezien er geen sprake is van wanprestatie aan de zijde van de ex-franchisenemer kan de levenspartner ook niets aangewreven worden door haar betrokkenheid.
De franchisegever in kwestie zal voorgaande constructie waarschijnlijk knarsetandend hebben aanschouwd en hebben aangenomen dat er sprake was van een constructie om het postcontractuele non-concurrentiebeding van de ex-franchisenemer te omzeilen. Te meer, omdat de ex-franchisenemer en de levenspartner met elkaar samenwonen. Voor zover er inderdaad sprake zou zijn van een constructie en een vooropgezet plan lijkt deze vooralsnog succes te hebben. Maar dat kan natuurlijk drastisch veranderen op het moment dat de ex-franchisenemer alsnog betrokken blijkt te zijn bij de exploitatie van de onderneming van zijn levenspartner.
Jan-Willem Kolenbrander
Advocaat franchise-recht en commerciële contracten