Een postcontractueel non-concurrentiebeding is een beding dat een franchisenemer na het einde van de franchiseovereenkomst verbiedt om met de formule concurrerende activiteiten te ontplooien. Een franchisenemer die is gebonden aan een dergelijk postcontractueel non-concurrentiebeding kan zich op allerlei standpunten stellen om de werking van dit beding aan te tasten. Vaak blijkt echter dat deze standpunten niet tot het gewenste resultaat leiden, te weten het terzijde schuiven van het postcontractuele non-concurrentiebeding, zoals ook blijkt uit de volgende casus.
Casus
Franchisenemer en franchisegever hadden in 2017 een franchiseovereenkomst met elkaar gesloten. In deze overeenkomst was onder meer een postcontractueel non-concurrentiebeding opgenomen. Op grond van dit beding was het franchisenemer verboden om gedurende een periode van één jaar na de beëindiging van de franchiseovereenkomst vanuit het vestigingspunt concurrerende activiteiten te ontplooien. Dit vestigingspunt was overigens eigendom van de vader van franchisenemer en (kennelijk) speciaal gebouwd voor de onderneming.
Medio 2021 had franchisenemer laten weten de franchiseovereenkomst per 17 februari 2022 niet te zullen verlengen en gevraagd – met het oog op voornoemd non-concurrentiebeding – of het akkoord was dat hij op voornoemd vestigingspunt actief bleef. Als compensatie voor de afkoop van het non-concurrentiebeding zou franchisenemer een bedrag van € 20.000,00 betalen.
Franchisegever ging hiermee echter niet akkoord en franchisenemer startte een procedure bij de rechtbank Amsterdam om het non-concurrentiebeding aan te tasten. Om diverse redenen kennelijk, waarvan hieronder enkele redenen zullen worden benoemd.
Van belang daarbij is om op te merken dat de Wet franchise in deze zaak een minder grote rol speelt dan wellicht verwacht, omdat de franchiseovereenkomst vóór 1 januari 2021 was ondertekend door partijen maar vóór 1 januari 2023 zou komen te eindigen. De bepaling van de Wet franchise aangaande het postcontractuele non-concurrentiebeding is dan niet van toepassing.
Oordeel rechtbank
Allereerst behandelt de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:4314 – klik hier voor het vonnis) het standpunt van franchisenemer dat het beding in strijd zou zijn met het mededingingsrecht, omdat er geen knowhow zou zijn overgedragen.
Knowhow is het geheel van niet door een intellectueel eigendomsrecht beschermde praktische informatie, voortvloeiende uit de ervaring van de franchisegever en uit de door hem uitgevoerde onderzoeken, welke informatie geheim, wezenlijk en geïdentificeerd is. Aldus franchisenemer was de door franchisegever verstrekte informatie algemeen van aard, grotendeels uit openbare bronnen, en was er geen sprake van specifieke kennis die geheim of wezenlijk was.
Volgens de rechtbank is op basis van de toelichting van franchisegever en de overgelegde documentatie echter voldoende komen vast te staan dat franchisegever knowhow heeft overgedragen. Hoewel sommige onderwerpen meer algemeen van aard zijn, is de informatie specifiek toegespitst op de werkzaamheden die in de franchise worden uitgevoerd. Het geheel is volgens de rechtbank een uitgewerkt en gespecialiseerd concept dat beschouwd moet worden als knowhow. De stelling van franchisenemer wordt dan ook verworpen door de rechtbank.
Het standpunt van franchisenemer dat het non-concurrentiebeding ‘onredelijk bezwarend’ zou zijn, kan ook niet op de genade van de rechtbank rekenen. Volgens de rechtbank kan niet snel worden aangenomen dat een non-concurrentiebeding onredelijk bezwarend is als dit beding voldoet aan de wet. Nu daar in dit geval sprake van is, is het non-concurrentiebeding dus geldig. Ook is er, aldus de rechtbank, geen sprake van dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de franchisenemer wordt gehouden aan het non-concurrentiebeding. Het feit dat franchisenemer voor een jaar moet verhuizen naar een ander pand, maakt dat niet anders volgens de rechtbank. Het non-concurrentiebeding is aangegaan tussen twee professionele partijen van wie volgens de rechtbank mag worden verwacht dat zij de overeenkomst goed lezen en dus ook beseffen welke verplichtingen zij aangaan.
Kortom
Hoewel franchisenemer diverse argumenten heeft aangedragen om zijn postcontractuele non-concurrentiebeding terzijde te kunnen laten schuiven, zijn die niet gehonoreerd door de rechtbank. Franchisenemer is en blijft dan ook gebonden aan het non-concurrentiebeding en zal op een andere wijze zijn activiteiten moeten voortzetten.
Jan-Willem Kolenbrander
Advocaat franchise-recht en commerciële contracten